Innovatie vernieuwd?
In Dresden organiseerde Silicon Saxony op 18 en 19 mei zijn vijfde Silicon Saxony Days. Deze in 2000 opgerichte vereniging verbindt 270 bedrijven en kennisinstellingen. Het thema dit jaar was de ontwikkeling van de Europese hightechindustrie. Naast presentaties uit het gastland waren er ook sprekers uit de regio Grenoble aanwezig. Ondergetekende was uitgenodigd om de ontwikkelingen in de Nederlandse hightech te presenteren. Bij dezen wil ik graag mijn observaties met u delen.
Onlangs heeft u in Bits&Chips kunnen lezen dat de Europese nano-elektronicaclusters in Dresden en Grenoble nauwer gaan samenwerken. Mijn eerste observatie is dat die samenwerking Dresden nog niet zo hecht is als wordt voorgesteld. De Fransen hadden nauwelijks hun visie gegeven in hun bekende ‘Allo, ‘Allo-accent of ze waren alweer vertrokken. De tweede dag lieten ze maar schieten.
Een tweede observatie is dat Eindhoven niet wordt gezien als een belangrijke speler in de halfgeleidermarkt. Geen enkele spreker noemde de regio. Als vertegenwoordiger voelde ik mijn chauvinistische gevoelens opspelen. Gelukkig kon ik als spreker een en ander rechtzetten. Later aangevuld en bekrachtigd door Aart van Gorcum van Philips Applied Technologies. De Eindhovense delegatie bestond verder uit NTS en DSP Valley. Dat Dresden voor Nederland belangrijk is, bleek verder uit mijn toevallige ontmoetingen op het vliegveld van Dresden met Levitech en OTB.
Een derde observatie is dat de meest gebezigde woorden ’ecosysteem‘ en ’samenwerking‘ waren. Zowel in Dresden als Grenoble onderkennen ze in toenemende mate de noodzaak van samenwerking en het hebben van een geolied ecosysteem.
Een vierde observatie is dat wij met ons nationale hightechprogramma Point-One een voorsprong hebben als het gaat om het samenwerken en het versterken van het ecosysteem. Desalniettemin presteren we onder het Europese gemiddelde voor wat betreft innovatie binnen het mkb. Net als René Raaijmakers aangaf in zijn column van 6 mei, krijg ik het ook behoorlijk benauwd als ik de resultaten van onze innovatieve slagkracht zie. Ondanks al onze inspanningen blijven we toch achter ten opzichte van andere regio‘s. Dit vraagt dus om een andere aanpak van onze innovatie. Ook Maarten Steinbuch meldt in zijn column dat ons innovatief vermogen de markt niet bereikt. Kennis en kunde monden niet uit in kassa. De sterke positie van Nederland in wetenschappelijke kennis en patenten wordt niet omgezet in een evenredig sterke positie in innovatie en productiviteitsgroei. Er moet iets gebeuren. Maar wat?
In tegenstelling tot overheidsbeleid dat zich richt op de inzet van schaarse publieke middelen voor (door de overheid uitgekozen) sleutelgebieden, moeten we juist de nadruk leggen op openheid. Openheid is een essentiële voorwaarde voor de creatie van nieuwe ideeën en het tot ontwikkeling laten komen van innovaties. Deze openheid is niet vanzelfsprekend. Ze wordt bedreigd door de neiging van overheden om verantwoording vooraf op specifieke inhoudelijke doelen te eisen, beleid in samenspraak met gevestigde partijen vorm te geven en met name middelen in te zetten voor deze gevestigde partijen. Bovendien stelt ze programma‘s op die beperkt zijn tot specifieke sectoren, regio‘s en tot de nationale context en richt ze zich alleen op het functioneren van huidige markten. Het loslaten van deze drang zal leiden tot echte open innovatie.
Openheid geven is niet alleen een taak voor de overheden maar ook voor bedrijven en kennisinstellingen. De Kenniswerkersregeling (KWR) is zo‘n vorm van openheid. Onderzoekers werken samen met bedrijfsmensen. Wetenschappelijke kennis wordt toegepast in commerciële context. Dit noemen we met een mooi woord ’valorisatie‘. De KWR is een uitstekend instrument voor valorisatie. Ook bedrijven zullen openheid van zaken moeten geven. Het delen van roadmaps kan daarvan deel uitmaken. Bij deze vorm van samenwerking is het belangrijk dat er voldoende tijd wordt genomen om elkaar te leren kennen en begrijpen zodat er een vertrouwensrelatie ontstaat.
In zijn column stelt Steinbuch om tweejarige bv‘s op te richten. In het rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) ’Innovatie vernieuwd‘ tref je een vergelijkbare aanpak aan. De WRR noemt het creëren van een third space tussen universiteiten en bedrijfsleven in de vorm van een speciaal instituut, met eigen faciliteiten, dat is gericht op de interactie tussen de academische wereld en de industrie. De overheid en het bedrijfsleven zouden dit instituut gezamenlijk moeten financieren.
Zo‘n instituut dient de expliciete taak te krijgen om onderlinge contacten te bevorderen en gezamenlijke projecten op poten te zetten. Door het onafhankelijk te laten functioneren, blijft de integriteit van universiteiten gewaarborgd en bestaat er geen gevaar dat het werk onder commerciële druk wordt beperkt tot exploitatie. Een voorwaarde is dat de deelname van wetenschappers als legitiem wordt beschouwd en dat de prestaties op een adequate manier worden geëvalueerd.
Het bedrijfsleven moet deelname aan dit instituut zien als een goede zet in de carrière binnen het bedrijf. Een third space kan ook nodig zijn om interdisciplinair onderzoek tot stand te brengen dat binnen universiteiten vaak niet van de grond komt. Het zou misschien ook kunnen functioneren als een platform voor spin-offs. In dat geval kan het ook goed zijn om er participatiemaatschappijen bij te betrekken.
Een ander aspect is co-locatie. Gebleken is dat innovatieve netwerken zich vaak beperken tot geografische regio‘s. Dit biedt voordelen. Co-locatie van gelijksoortige activiteiten kan leiden tot voordelen van gebundelde aantrekkingskracht voor afnemers, gebundelde vraag naar gespecialiseerde arbeid en toeleveranciers, en uitwisseling van werknemers en ervaring. Co-locatie van complementaire activiteiten geeft ook snelheid en efficiëntie van afstemming. Een ander voordeel is dat economische activiteiten die zijn ingebed in netwerken van regionale innovatiesystemen minder snel verdwijnen naar opkomende economieën zoals China en India dan geïsoleerde activiteiten of technologieën. Regionale samenwerking draagt ook bij aan reputatiemechanismen, persoonlijke contacten en processen die bijdragen aan het vertrouwen dat vooral bij innovatie van belang is. Regionale ontwikkelingsmaatschappijen (Rom) helpen in de formatie en begeleiding van samenwerking, het overbruggen van afstand en het bouwen en onderhouden van vertrouwen.
Ik ben van mening dat hier een schone taak is weggelegd voor Point-One en de regionale ontwikkelingsmaatschappijen. Een onafhankelijke vereniging met de vier Rom‘s, elk met een gekoppeld investeringsfonds. Een third space is er. Nu nog de operationele invulling ervan. Ik pak de handschoen op, wie volgt?